HET MUSEUM VOOR
HEEM- EN OUDHEIDKUNDE
STELT VOOR ...


ARMOE TROEF !

De erfgoeddag valt dit jaar op 1 mei. Symbolischer kan haast niet, gezien het thema. Armoe troef. De eerste mei is sinds mensenheugenis verbonden met arbeid. Maar ook met (de strijd tegen) uitbuiting. En dus met armoede. Het lijkt echter een vreemde combinatie, erfgoed en armoede. Maar dat is alleen maar schijn. Hoe komt het dan?

Erfgoed kan je opsplitsen in materieel en immaterieel erfgoed. Materiële spullen zijn alles wat je kan vastpakken of aanraken. Binnen deze categorie kun je een opsplitsing maken tussen onroerend erfgoed enerzijds en roerend erfgoed anderzijds. Onroerend erfgoed zegt ook precies wat het is. Het gaat om gebouwen, zoals kerken, kastelen, arbeidershuizen. Roerend erfgoed daarentegen zijn alle mogelijke dingen die je kunt vastpakken, gebruiken, verplaatsen, … Het gaat om de meest uiteenlopende zaken: dat kan huisgerei zijn, maar evengoed een vlag of een houten kruis. Ook speelgoed en onze collectie merklappen horen in deze categorie thuis.

Je kunt je afvragen in hoeverre dit met armoede te maken heeft. Dat is het gevolg van het feit dat zowel bij het roerend als bij het onroerend erfgoed het aantal overblijfselen van de “arme klasse” oneindig veel kleiner is dan van de meer begoede klasse. Een kasteel of een kerk heeft meer kans op overleven dan een klein nietig arbeidershuisje in een beluik. Die zijn ook in Kontich op alle mogelijke plaatsen tegen de grond gegaan.

Het zal trouwens ook voor veel Kontichnaars een verrassing zijn dat er zich nog een dergelijk beluik (weliswaar in slechte omstandigheden) in de Ooststatiestraat aan de achterzijde van het documentatiecentrum bevindt. Een beluik is overigens een soort besloten ruimte met enkele woningen die gemeenschappelijke nutsvoorzieningen (toilet, pomp) hadden. De privésfeer en intimiteit waren hier ver te zoeken, men zat haast letterlijk bij elkaar op de schoot.

Bij het roerend erfgoed zijn er natuurlijk heel wat meer restanten die verwijzen naar een klasse die het minder goed had. Maar vaak worden die restanten nauwelijks, of zelfs niet, als erfgoed beschouwd. Wegens niet nuttig, niet interessant, niet mooi, … Het rijtje is makkelijk aan te vullen. Deze idee stamt natuurlijk uit de (historische) idee dat bijv. gebruiksvoorwerpen uit de arbeidersklasse weinig waarde hebben. En dus was er geen behoefte om die zaken bij te houden. Je zal in een museum net daarom veel vaker kostbare porseleinen borden uit de hogere klasse vinden dan een houten bord of kom uit de lagere klasse.

Er wordt hier achteloos aan het feit voorbijgegaan dat de bevolking  voor ruim negentig procent uit die arbeiders- en landbouwersklasse bestond. En dat veel van het roerend materieel erfgoed dat door die klasse werd gebruikt ook letterlijk gebruiksvoorwerpen waren. Ze werden gebruikt tot ze waren opgebruikt. En dan werd het voorwerp nog voor iets anders gebruikt. Of weggegooid. Het zijn net dit soort voorwerpen (voor zover ze niet vergaan zijn) dat archeologen  dan uit beerputten bovenhalen om uitgebreid te bestuderen.

Het zijn ook net die zaken die ons leren hoe de vroegere bevolking leefde. Het belang van deze voorwerpen is toegenomen in het zog van de sociale geschiedenis. Daarin is de klemtoon verlegd van koningen en prinsessen naar de kleine man. En ook die kleine man kan geschiedenis maken. Dat leren ons de gebeurtenissen in Egypte maar al te duidelijk.

Ook het museum voor heem- en oudheidkunde is een goed voorbeeld van die historische benaderingswijze van conserveren. Niet omdat dit een bewuste keuze zou zijn, maar net omdat onze voorgangers kinderen van hun tijd waren. Met toch deze kanttekening. De stichtende voorzitter van de heemkundige kring, deken Van Herck, was een allesverzamelaar. Hij verzamelde daarom ook ontelbare vormen van huisvlijt. Vandaar natuurlijk de zeer grote verzameling merklappen. Maar het loont ook de moeite om de afdeling devotievoorwerpen te bekijken.

Zo is de confrontatie tussen arm en rijk misschien nog het beste af te lezen aan en te bekijken in de afdeling speelgoed. In deze afdeling vind je vooral speelgoed dat geld heeft gekost. Letterlijk. We denken hierbij aan een blokkendoos uit … steen. Of nagemaakt huisraad. Of onze porseleinen aankleedpop.  Je vraagt je werkelijk af of kinderen hier ooit mee hebben gespeeld. In diezelfde kast vind je echter ook een eenvoudig springtouw, een tol en een klakkebus. Dit zijn getuigen van speelgoed dat vaak door de gebruikers zelf werd gemaakt. Wegens gebrek aan geld. En omdat kinderen vroeger natuurlijk handiger waren in dit soort dingen. Touwtjespringen heet tegenwoordig rope skipping en gebeurt met vrij duur materiaal. Tollen en klakkebussen  daarentegen zijn hoogstwaarschijnlijk uit het leven van de hedendaagse kinderen verdwenen. Het zou me overigens verwonderen of kinderen het woord klakkebus nog kennen. Een klakkebus is een zelfgemaakte proppenschieter waarmee ongeveer elke vooroorlogse jongen zich wapende om concurrenten of vogels te lijf te gaan.

Het voornoemde materiaal bleef zelden of nooit bewaard. Omdat het geen waarde had. Niet financieel en niet als gebruiksvoorwerp. Ofwel speelde je het kapot, ofwel werd je het beu. En in beide gevallen werd het ding weggegooid. Niemand die er toen zou aan gedacht hebben om een klakkebus in een museum te bewaren. Nu biedt het een mooi contrast met het rijke speelgoed uit die tijd.

Nog duidelijker zou het zijn, wanneer we naast die klakkebus een gameboy zouden presenteren. In zekere zin zijn dit de moderne wegwerpspeeltuigen. Lichtjaren van een proppenschieter verwijderd. Zo’n gameboy vergt heel andere vaardigheden. Ook dit soort voorwerpen maakt  deel uit van de alledaagse cultuur.

Speelgoed heeft nu echter alle klassen bereikt en gamen krijgt zelfs langzaam aan zijn plaats in het onderwijs. Klakkebussen, met een rad lopen en tollen vind je nu nog wel in ontwikkelingslanden. Op plaatsen waar de kinderen met hetzelfde probleem geconfronteerd zijn als onze vooroorlogse jeugd: geld, of juist het gebrek eraan om speelgoed te kopen. Dus kun je het beter zelf maken. Maar het blijft de moeite waard om te bewaren voor de toekomst en de cyclische bewegingen vast te stellen.

Al het voorgaande geldt a fortiori ook voor het immateriële erfgoed. Ook hier bestaat er een scherpe grens tussen alles wat onder of boven de zoutgrens (wie rijk was kon zich in de middeleeuwen zout veroorloven, wie arm was niet) gebeurt/gebeurde. Daarvoor keren we terug naar ons beluik. Het leven in zo’n beluik was totaal anders dan in een burgerhuis. Geen vergelijk mogelijk. En toch vond je ook daar een sociaal netwerk met zijn eigen regels en gebruiken. Met zijn vormen van inspanning en ontspanning. Met zijn normen en waarden. Met zijn eigen taalidioom.

De vertelavonden rond de stoof zijn relicten uit deze omgeving. Heel lang werd daar geen aandacht aan besteed. Het is slechts sinds de jaren zestig van de vorige eeuw dat de orale geschiedenis ingang vond om nu een vaste plaats in het historische onderzoek in te nemen. Ooggetuigenverslagen en egodocumenten zijn een absolute must bij het onderzoek naar sociale verhoudingen.

Dat geldt trouwens ook voor het onderzoek hoe de maatschappij in het verleden (en het heden) met armoede omging. Heden ten dage spreken we van een bestaansminimum, waarop elke Belg recht heeft. Maar daaraan gaat en hele geschiedenis vooraf. Zij reikt van onbaatzuchtige en persoonlijk hulp, via de schuif, godshuizen en gasthuizen, tot wezenhuizen, de openbare onderstand, armenkaarten en het huidige OCMW.

Op de Erfgoeddag (zondag 1 mei 2011) zal de Koninklijke Kring voor Heemkunde Kontich (zowel in het museum als in het documentatiecentrum) een keuze aan materiaal presenteren om armoede in een volkscultureel perspectief te plaatsen. U bent van harte uitgenodigd.

Paul Catteeuw
Informatieblad van de gemeente Kontich, maart 2011

HOME

Created: 08/03/2011
© 2003 - MuseumKontich - Alle rechten voorbehouden